Grondwatermonitoringput
Het belangrijkste criterium is het type organisatie dat verantwoordelijk is voor het beheer van het grondwater. De grondwatermonitoring moet door of in opdracht van een bestuursorgaan, de bronhouder, worden uitgevoerd. Deze putten worden gebruikt om grondwaterstanden of de grondwatersamenstelling te monitoren.
Zo zijn er bijvoorbeeld ook monitoringsgegevens (en putgegevens), die afkomstig zijn van een waterbedrijf dat monitort in een monitoringnet rondom drinkwaterpompstations. De provincie moet als vergunninggever/bevoegd gezag deze gegevens aanleveren aan de BRO onder haar bronhouderschap. Het waterbedrijf is immers zelf geen bestuursorgaan en heeft, zonder nadere opdracht van de bronhouder, geen verplichting voor de BRO. De bronhouder en het waterbedrijf zullen afspraken moeten maken over het aanleveren van deze gegevens aan de BRO.
Verder is er een beperking aan de tijdschaal gesteld. Wanneer een monitoringnet is ingesteld om de toestand van het grondwater over een periode van ten minste 1 jaar te volgen, valt het altijd onder de Basisregistratie Ondergrond. Voor monitoringnetten met een kortere duur maakt het bestuursorgaan zelf de afweging of het in de basisregistratie moet worden opgenomen. De periode van 1 jaar is lang genoeg voor het uitfilteren van de effecten van kleinschalige en kortdurende invloeden, zodat de informatie die in de basisregistratie wordt vastgelegd blijvende gebruikswaarde heeft.
Gegevens van onttrekkingsputten die in het kader van een grondwateronttrekkingsvergunning aan bevoegd gezag (vergunninggever) worden verstrekt, vallen ook onder de BRO. Dit valt onder het registratieobject Grondwatergebruiksysteem.
Sinds 1 januari 2018 moeten putten aangeleverd worden aan de BRO. Ook grondwatermonitoringputten die voor die datum geplaatst zijn, als die nog actief bemeten worden. Vanaf 1 januari 2021 moeten immers grondwaterstanden aangeleverd worden aan de BRO en daarvoor moet de put in de BRO geregistreerd zijn. Dit kan betekenen dat een put die in 2010 geplaatst is ook aangeleverd moet worden aan de BRO.
Van een put die niet meer actief bemeten wordt, kunnen historische gegevens aangeleverd worden aan de BRO, zodat deze waardevolle informatie te gebruiken is.
Voor gegevens van voor 1 januari 2018 is een handreiking gemaakt. Lees er meer over in het artikel Handreiking aanlevering grondwatermonitoringputten.
Wanneer oudere gegevens voldoen aan IMBRO-kwaliteit, dan kunnen deze gegevens met dit kwaliteitsregiem aangeleverd worden. Sinds kort is het voor GMW en GMN ook technisch mogelijk om de gehele geschiedenis in één XML-bericht aan te leveren. Voorheen moest je de geschiedenis met losse aanvullingen opbouwen.
In de catalogus is te vinden welke gegevens verplicht zijn om aan te leveren. De kardinaliteit geeft aan of een attribuut verplicht is of niet. In combinatie met de regels wordt bepaald of een attribuut ook een waarde heeft, zoals wordt uitgelegd in hoofdstuk 4.3 in de catalogus.
Voor historische (IMBRO/A) grondwatermonitoringnetten (GMN) en grondwatermonitoringputten (GMW) is het mogelijk om de gehele historie in één IMBRO/A XML-bericht aan te leveren. Het voordeel hiervan is dat het minder foutgevoelig is en het is makkelijker te controleren. Er hoeft namelijk niet gewerkt te worden met losse aanvulberichten. Wil je een voorbeeld bekijken? Dat kan. In de BRO Productomgeving vind je een voorbeeldbericht van een alles-in-één-bericht voor grondwatermonitoringnet.
Jazeker, het is toegestaan om van de registratieobjecten grondwatermonitoringput (GMW) en Grondwatermonitoringnet (GMN) ook meteen de geschiedenis aan te leveren. Ook als het gaat om gegevens volgens IMBRO-kwaliteit. Dit is praktisch omdat je dan in 1x alles kunt aanleveren van een put of net. Voorheen moest je bijvoorbeeld bij IMBRO-putten uit 1990 eerst de put registreren en vervolgens met losse leveringen de gegevens over inkorten, oplengen en aanvullen. Een voorbeeldbericht van GMN met geschiedenis staat in de BRO Productomgeving.
Ja, dat moet. Een NITG-nummer van een grondwatermonitoringput is de identificatie die een put in DINO had, een voorloper van de BRO.
Het is belangrijk dat als er een NITG-nummer bekend is bij een put, dat dat dan ingevuld wordt bij het juiste veld bij aanlevering van die gegevens aan de BRO, namelijk het veld ‘NITG-code’.
Dat klopt. De kaartbladnummers worden gegenereerd op basis van de aangeleverde coördinaten van de grondwatermonitoringput. Dat gebeurt automatisch zodra je gegevens aanbiedt aan de LV BRO via het Bronhouderportaal. Stuur je wel een kaartblad mee, dan wordt jouw levering afgekeurd.
De bronhouder mag zelf kiezen wat wordt ingevuld bij 'object-ID bronhouder', want dat is alleen voor de eigen administratie. Er zijn geen voorwaarden verbonden aan het object 'object-ID bronhouder'.
Een NITG-nummer van een grondwatermonitoringput is de identificatie die een put in DINO had, een voorloper van de BRO. Het is dus belangrijk dat als er een NITG-nummer bekend is bij een put, dat het dan ingevuld wordt bij het juiste veld bij aanlevering van die gegevens aan de BRO, namelijk het veld ‘NITG-code’.
Het BRO-ID is de unieke aanduiding van een registratieobject in de BRO. Er is nog een aantal andere ID's die voor de dataleverancier of bronhouder behulpzaam kunnen zijn, maar het BRO-ID moet gebruikt worden om een registratieobject in de BRO te vinden. Dit is namelijk het enige ID dat niet verandert.
Hieronder vind je per ID, die een grondwatermonitoringput kan hebben, een toelichting:
BRO-ID
Dit is de identificatie van het registratieobject in de Basisregistratie Ondergrond. Zodra een object geregistreerd wordt, kent de registratie automatisch een BRO-ID toe. Dit is een uniek ID dat maar aan één registratieobject toegekend kan worden. Dit is het enige onveranderlijke ID in de BRO. Vraag je gegevens op uit de BRO, dan is elk registratieobject voorzien van een eigen BRO-ID. Je kunt dus ook zoeken op een BRO-ID als je op zoek bent naar een bepaalde put.
Object-ID bronhouder
Dit is de identificatie die een bronhouder kan invullen om een object in de eigen administratie terug te kunnen vinden. Vraag je gegevens op uit de BRO? Via het BROloket, PDOK en de REST uitgifteservice is het object-ID bronhouder niet te zien. Het object-ID bronhouder wordt alleen uitgeleverd via de SOAP uitgifteservice aan de dataleverancier en de bronhouder.
NITG-code
Dit is de identificatie van een grondwatermonitoringput die voorheen in DINO was geregistreerd. Een put heeft dus alleen een NITG-nummer als het voorheen in DINO stond. Bij het aanleveren van gegevens wordt de NITG-code niet gecontroleerd. Dat betekent dat er putten in de BRO geregistreerd kunnen zijn met een verkeerde of zelfs niet-bestaande NITG-code.
Putcode
Dit is de identificatie die automatisch wordt toegekend nadat een grondwatermonitoringput in de BRO is geregistreerd. De putcode is gebaseerd op het kaartblad waar de put zich bevindt. Als de put al een NITG-code heeft dan krijgt het geen putcode. Worden de gegevens van een grondwatermonitoringput gecorrigeerd? Dan krijgt zo’n object een nieuwe putcode; dit gaat automatisch.
Lees meer over deze attributen in paragraaf 4.5 van de Gegevenscatalogus van Grondwatermonitoringput.
Bij het registreren van een put moet de hoogte van de bovenkant van alle buizen in die put bekend zijn. Bij sommige grondwatermonitoringputten is de hoogte bovenkant buis niet bekend. Dit probleem zien we met name bij putten die gericht zijn of waren op kwaliteitsmetingen. Om die putten aan te kunnen leveren voor de BRO zijn er 2 mogelijkheden.
- Alsnog die positie (hoogte) in het veld laten inmeten met GPS of landmeting.
- De positie bepalen aan de hand van de maaiveldhoogte, die je afleidt uit het Algemeen Hoogtebestand Nederland (AHN). Gebruik daarvoor AHN2 of AHN3 en voor bestaande putten mag je ook AHN1 gebruiken. Je moet dan weten hoeveel centimeter de buis boven het maaiveld uitsteekt of onder het maaiveld is afgewerkt.
Dit is afhankelijk vanuit welk doel de peilbuis en met name het booronderzoek wordt uitgevoerd. Het type booronderzoek bepaalt namelijk of het aangeleverd moet worden. Het type booronderzoek wordt onderscheiden in vakgebieden. Veelal wordt er een toegepast geologisch of een geotechnisch booronderzoek uitgevoerd als men een peilbuis plaatst. Een geotechnisch moet in ieder geval worden aangeleverd aan de BRO. Toegepast geologisch onderzoek wordt mogelijk later opgenomen in de BRO.
De putcode heeft niet dezelfde status als een BRO-ID. Een BRO-ID is een uniek kenmerk van een registratieobject in de BRO dat niet verandert. Een putcode kan wel veranderen. Een putcode heeft daarom niet dezelfde status als het BRO-ID en wordt niet getoond in het Bronhouderportaal bij het aanleveren van gegevens van een grondwatermonitoringput.
Een putcode wordt automatisch gegenereerd door de BRO zodra de gegevens worden aangeleverd. Zo’n putcode is gebaseerd op de locatie van een put (kaartblad) en een NITG-code als die er is. Als de locatie niet juist blijkt te zijn en de gegevens van een put worden gecorrigeerd, dan kan een grondwatermonitorinput dus een andere putcode krijgen als er een ander kaartblad hoort bij die nieuwe locatie.
Lees meer over BRO-ID's en putcode.
Er is een REST-uitgifteservice waarmee dit mogelijk is. Via een API-koppeling kun je op die manier deze gegevens in 1x opvragen. Je hoeft dan dus niet per registratieobject aan te sluiten op de REST-uitgifteservice en zelf alle gegevens die horen bij de putten te combineren. Je kunt nu in 1x via de REST-uitgifteservice de gegevens opvragen en in samenhang zien. Van een grondwatermonitoringput (GMW) kun je dan zien of de put deel uitmaakt van een grondwatermonitoringnet (GMN) en of deze put een grondwaterstandonderzoek (GLD) en/of grondwatersamenstellingsonderzoek (GAR) en/of Formatieweerstandonderzoek (FRD) bevat.
Een andere manier om geautomatiseerd gegevens op te vragen is via SOAP webservices.
Er kan in 1 grondwatermonitoringput meerdere buizen zitten zodat per buis het filter van die buis een watervoerende laag op een bepaalde diepte kan monitoren.
In de BRO is met het werkveld afgesproken dat van een buis de bovenkant van het bovenste filter en de onderkant van het onderste filter wordt vastgelegd. Verondersteld is daarbij dat met per buis 1 watervoerende laag wordt gemonitord. Bij 2 watervoerende lagen wordt, met aparte hydraulische regimes, gemonitord in 2 verschillende buizen in een put.
Er wordt geen informatie over de watervoerende laag geregistreerd bij meetpunten in een grondwatermonitoringnet of bij de buisinformatie van de put zelf. Die informatie is wel aanwezig in het hydrogeologische model REGIS II, ook onderdeel van de BRO. De boorbeschrijvingsgegevens, waaruit ‘watervoerendheid’ valt af te leiden, vallen in de BRO onder Booronderzoek.
Ja, dat is mogelijk. Vraag bij de BRO Servicedesk een overzicht aan van de grondwatermonitoringputten in DINO die van uw organisatie zouden kunnen zijn. Je kunt in dat overzicht aangeven van welke putten jouw organisatie bronhouder is. Vervolgens kijkt TNO of die putten voldoende informatie bevatten voor de BRO. In sommige gevallen moet jij nog informatie aanvullen, zoals bijvoorbeeld de bovenkant en onderkant van het filter. Daarna kan TNO de putten voor je klaarzetten in het Bronhouderportaal.